De fabel van de Pengvogel
In de noorderlijke duisternis, diep verborgen onder het wateroppervlakte leefde er een enorm omvangrijke vis, zijn naam was Kun.
Deze vis had een missie en veranderde in een reuzegrote vogel, de Pengvogel.
Met bovenmenselijke kracht sloeg de Pengvogel zijn vleugels uit over een afstand van drieduizend mijl en steeg hij op tot een hoogte van negentigduizend mijl om, gedragen door de storm die blaast gedurende de zesde maand van het jaar, koers te zetten naar het Hemelse Meer van het zuiden. Het water van dit meer weerkaatste volmaakt, onbewogen en sereen, als een smetteloze spiegel, de hemel.
De indrukwekkende vliegkunsten van Peng werden vanaf de grond gadegeslagen door het krekeltje en het duifje. Ze lachten om de reuzevogel en vonden hem maar een aansteller.
“Waarom gebruikt Peng al zijn krachten om zo hoog op te stijgen en koers te zetten naar het zuiden? Hij verbruikt niet alleen enorm veel energie,maar moet ook allerhande obstakels overwinnen om zijn bestemming te kunnen bereiken.”Ze begrepen er niets van.
Zelf fladderden en sprongen ze wat heen en weer tussen de ene boom en de andere en zagen ze het nut van hoogvliegen niet in. Hun leven laag bij de grond was toch prima. Ze konden zich niet voorstellen hoe de wereld vanaf een hoogte van negentigduizend mijl er uit zou kunnen zien.
Zo keken ze hem na. Eerst leek hij nog op een wild paard, maar hij werd steeds kleiner om uiteindelijk als een kleine stip aan de horizon te verdwijnen.
De Pengvogel reageerde niet op de spotternijen van de krekeltjes en de duifjes maar vatte zwijgend, als door een onhoorbare stem geroepen zijn reis aan. De krachten die hem probeerden af te remmen gebruikte hij in zijn voordeel. Hij probeerde de stormwind niet te ontwijken, maar liet zich er onbevreesd door optillen en meevoeren naar het zuiden.
Gehoor gevend aan de roep van de openheid maakte hij de reis van zijn leven.